Balthasar navigeerde de vélocipède om een gat in de weg terwijl hij langs het huis van Fräulein Edith reed. Hij zich om niet naar de ramen te kijken. Hij wilde niets liever dan een glimp opvangen van haar silhouet achter de gordijnen. Het grote wiel wiebelde toen hij teveel stuurde.
Een prikkeling van angst sloeg door zijn ledematen. Zijn lichaam herinnerde zich maar al te goed de sensatie van vallen, terwijl alles extreem langzaam gebeurde. Zijn handen en zijn hersens hadden te traag gereageerd op de val toen de rails die zijn kleine achterwiel gevangen hielden. Zijn schouder had de kinderkopjes eerst geraakt, zijn dubbelgeslagen arm was in zijn maag geslagen, toen klapten zijn knieën op de grond en uiteindelijk schraapte zijn gezicht over het grind. Een been had gedraaid gezeten in de onhandelbare vélocipède, gevangen door de gesp van zijn plusfours. De trein was voorbij gedenderd met gillende remmen, de stoom kwam uit alle gaten. Het geluid had nog meer pijn gedaan dan de wielen. In eerste instantie.
Zijn nieuwe been rinkelde op de keien buiten en stampte te hard over het dunne lopertje in de gang van zijn hospita. Als hij er gewicht op zette, siste het met een genante zucht van stoom als de pneumatische zuigers samengedrukt werden en piepte als die weer uitzetten. Het was zwaarder dan zijn oude been en zijn rug deed de hele tijd zeer.
Zelfs op de fiets, zijn favoriete manier om de stad te ontsnappen, had hij nog steeds niet geleerd om goed te compenseren voor het grote gewicht van het stoombeen. Ook vandaag was de stad vol drukkende aroma's en roet, de schittering van machineonderdelen en telegraaflijnen op de hoge daken. Zijn wielen beschreven onregelmatige golfbewegingen over Unter den Linden. Hij keek over de toppen van de bloeiende bomen naar het dak van de Reichstag. Soms werd het dak open gedraaid en spoten er raadselachtige stoomwolken uit, maar vandaag was de lentelucht zo schoon als je in Berlijn maar kon verwachten.
Buiten de stad, voorbij de door klaprozen blozende korenvelden verstopte het jachthuis van Prins Frederik zich in het bos. Zijn beschermheer had toestemming voor Balthasar geregeld om daar op vlinders te jagen. Vlinders zoals de duizenden die Fräulein Edith had verzameld en opgezet op kleine wit kartonnen vierkantjes met een speld door hun tere lijfjes, hun vleugels op hun breedst gespreid. Ze had het heerlijk gevonden als hij vlinders voor haar meenam, zelfs doodgewone zoals koolwitjes, vosjes of citroentjes.
Maar na het ongeluk had ze keurig zes maanden gewacht en toen de verloving verbroken. Ze had voor hem gestaan in haar ritselende rokken, terwijl haar vingers aan haar grijze geitenleren handschoentjes plukten zodat de vingertoppen gekreukt en vies werden.
“Het gaat echt niet om de verminking, Balthasar. Ik bedoel, Herr Schmetterlinck, nu. Het gaat om de schuld. Hoe kunnen we ooit een normaal leven lijden als we gaan trouwen, met zesduizend Reichsmark om af te betalen? We zouden ons nooit een eigen huis kunnen veroorloven, of dienstmeisjes.”
Hoewel ze geen lang meisje was stak ze hoog boven Balthasar uit, omdat hij vast zat in zijn stoel. Hij kon niet opstaan zonder het been dat discreet onder een theedoek op de tafel achter haar lag. Hij kon zijn ogen niet van haar afhouden, hoe haar zachte boezem op en neer rees in het grijze wandelkostuum met een rij sierknoopjes van boven tot onder. Nu zou hij die nooit meer los mogen maken, nooit meer van haar huid zien dan gezicht en handen, en de stralende herinnering aan haar decolleté die ene avond.
“Edith…” stamelde hij.
“Je moet me nu echt Fräulein Bollmann noemen,” antwoordde ze.
De herinneringen trilden mee op de maat van zijn klapperende tanden terwijl hij over de steeds slechter wordende wegen reed. Het lange lage vierkant van jachthuis Glienicke kwam in het zicht, schoon en fris tegen de achtergrond van het glinsterde meer. Hij ging langzamer fietsen. Hij greep het midden van het stuur met één hand stevig vast, zodat hij zijn pet kon aftzetten voor de prins of zijn beschermheer als die toevallig uitkeken naar de passerende fietser.
Toen de smalle wielen van de vélocipède nauwelijks meer door het rulle zand kwamen, stopte hij naast een dikke haagbeuk. Hij leunde tegen de boom terwijl hij de stam omarmde, zette het nieuwe been op een lage tak en zwaaide zijn andere been over de stang. De vélocipède wankelde en viel om. Een klein eikje ving het op halverwege zijn val.
Balthasar klauterde naar beneden. De vlindernetten zaten veilig in hun leren hoezen op zijn rug. Hij hing zijn tweed jasje over het stuur zodat het niet zou kreuken en maakte zijn das en gesteven kraag los. Hij rolde zijn overhemdsmouwen op en maakte ze zorgvuldig vast met de rubber bandjes die hij als klerk gebruikt had om zijn mouwen vrij van inkt te houden. Zijn hospita vroeg 50 pfennig om een overhemd te wassen en strijken.
Hij zette de rij jampotten met gaten in de deksels neer om zijn vangst in te kunnen bewaren en deed de kleinste in zijn broekzak. Hij had een keer een professor in Lepidoptera uit Leipzig een special gemaakte leren gordel zien dragen, met gespen en haken om instrumenten aan te hangen, maar hij durfde niet eens te gissen naar de kosten.
Met het reservenet op zijn rug, het beste mousseline net in zijn hand, liep Balthasar de oever van het meer, waar de bomen meer verspreid werden, en allerlei bloemen hun gezichten naar de zon hieven. De ochtend was jong, met een lichte nevel die nog over het meer hing. Zakformaat weitjes tussen de bomen zoemden met bijen en vlinders, voornamelijk gewone. Het beeld van een citroengele vlinder die boven een paarse kattenstaart zweefde gaf hem een blij gevoel.
Dat vervloog toen het nieuwe been met zijn spitse ijzeren punt diep in een moerassig stuk grond zakte. Hij struikelde, zinloos naar gras en rusjes graaiend om steun. Zijn rechterknie raakte doorweekt en het goede net ook, zodat hij er geen vlinders mee kon vangen en het oude net moest inzetten.
Tegen de middag was de natte wol die tegen zijn knie schuurde bijna droog en hij vond dat hij wel een moment kon nemen voor zijn middagmaal. Hij ging zitten op een knoestige boomwortel en pakte het in kranten en een zakdoek gewikkelde maal , dat zijn hospita had klaargemaakt. Frau Strepow moest in een goede bui zijn geweest. Aardappels, zuurkool en zelfs een worstje. Het eten was koud, het sap van de zuurkool had de aardappels vochtig gemaakt en het worstje slap. Maar met de zon in zijn nek en koel water uit de Wannsee, wist Balthasar dat het nog steeds goed kon komen met zijn leven. Hij zou een bijzondere vlinder vangen voor Edith, zelfs met zijn oude vlindernet. Zijn wens was om voor Edith een zwaluwstaartje te vangen, een vlinder die al zeldzaam was in Italië, en nog maar één keer ten noorden van de Alpen was gesignaleerd. Ze zou alsnog met hem trouwen en samen zouden ze zijn schuld aflossen.
Een karper spetterde in de golfjes, een turkooizen libel zweefde boven het glinsterende water. Het gezoem van de insecten werd sterker, en Balthasar stond op het punt om in te dommelen toen de toon van het insectengeluid veranderde. Het kraste alsof iemand met een nagel over een schoolbord ging. Hij schoot rechtop. De boomwortel had een geheime boodschap in zijn rug gekerfd en hij nam even tijd om de knopen uit te zwaaien.
Het zonlicht brak in een miljoen stukjes uiteen op het wateroppervlak en veranderde het in gekreukelde, stomende tinnen folie. Daaruit rees een wezen van regenbogen en geslepen juwelen omhoog. Zijn adem stokte. De schoonheid van dit gevleugelde wezen met haar smaragden en robijnen ogen deed de handgreep van het net uit zijn handen glippen, maar het kon hem niet schelen. Het was een genot om hier alleen maar te staan en haar statige gang omhoog naar de zon te observeren. Balthasar hoopte dat haar vleugels niet met was waren vastgezet, want dat zou de extase van de omhelzing met de zon niet overleven.
Vreemd genoeg kwam het vervelende gekras uit de zelfde richting als de goddelijke vlinder. Het gekerm brak af tot een stotterend geratel. De zwevende baan van het wezen verviel tot een tomeloze duikeling. Toen het lager en dichterbij kwam, zag hij dat haar vleugels glommen met de olieachtige glans van staal, hoe ze snorden en klikten in plaats van op en neer klapten. Haar ogen waren van glas en haar lichaam was in fluweel gehulde pijpen rondom een met helium gevulde ballon. Dat het licht rondom haar tot een halo weerkaatste kwam door de stoomwolkjes die ze uitpufte.
Zijn vlinder was een miniatuur zeppelin.
Ze was een wonderbaarlijk wezen, maar toch was ze een vlinder. Balthasars handen grepen het versleten houten handvat van zijn één na beste vlindernet steviger vast. De toekomst verloor zijn troosteloosheid en veranderende in gemak en lichtheid, een paar bedienden, een eigen rijtuig en kinderen met gezonde appelwangen. Het wezen was misschien een wonder, of iemands levenswerk, maar ze was nog steeds een vlinder en hij ging haar vangen.
Hij hief zijn net om het vast te haken aan een antenne of een poot, realiseerde zich dat het zou scheuren, en berustte erin. Als hij deze schoonheid aan een verzamelaar kon aanbieden, zou hij een rijk man zijn. Hij wierp het net, een moment verblind toen de witte mousseline tussen hem en de vlinder zweefde. Hij miste.
De koers van de vlinder werd nog onberekenbaarder toen het lawaai van de vleugels steeds minder regelmatig werd. Balthasar balanceerde op de rand van het meer, een arm om een elzenboompje heen, een been uitgestoken om zijn evenwicht te kunnen bewaren.
Hij sloeg het net naar beneden, er zeker van dat hij haar had. Het smoezelige mousseline bolde op tot zijn maximale omvang, maar schampte net over de neus van de mechanische vlinder. Het net klapte hard neer op het water, zodat hij bijna van zijn glibberige plek tuimelde. Hij zwaaide met zijn armen en moest het net laten gaan om niet te vallen.
Uiteindelijk kon hij zijn neerwaartse beweging niet tegenhouden en eindigde kniediep in het meer. Zijn schoen. Het nieuwe been dat niet nat mocht worden. Hij klauterde zo haastig op de kant dat hij eventjes de vlinder uit het oog verloor.
Toen hij het water van zijn been had geschud, dat gelukkig niet in de pneumatische knie was doorgedrongen, zag hij de vlinder vlakbij in het water liggen. Zijn hand raakte iets hards en toch soepels, dat zo perfect gemaakt was dat het bijna onzichtbaar was in het felle licht dat lovertjes over het water sprenkelde. Haar antenne. Hij volgde de antenne tot aan de onmenselijke blik van de grote bolle ogen in het hoofd dat net zo groot was als het zijne. De weidse vleugels, niet vier zoals een gewone vlinder, maar een heleboel gemaakt uit het dunste folie, dreven op het water als de zeilen van een gekapseisde boot.
Hij kwam dichterbij, onweerstaanbaar aangetrokken door het mysterie. De flexibele roltong, die zachtjes in en uitschoof op de maat van het geklop en gezucht van de vlinders interne stoommachine, raakte zijn gezicht aan. De holle tong zoog zachtjes aan zijn wang en hij voelde een pijnprikje. Wat wilde ze?
Tientallen minuscule weerspiegelingen staarden hem terug aan. Hij kroop stukje bij beetje weg van het gebrek aan bewustzijn in dat oog. Na een paar meter kon hij eindelijk haar ware grootte schatten. Haar vleugelspanne was twee keer zo breed als zijn uitgestrekte armen, het sigaarvormige ballonlichaam ongeveer manshoog . Haar poten waren niet zo dun en fijn als echte vlinderpoten; er liepen draden door de stalen buizen en de bolle gewrichten. Ze lag half in, half uit het water, haar ledematen en vleugels trillend terwijl haar ogen hem volgden.
Waarom klom ze er niet uit? Was haar brandstof op? Hij dacht aan het onregelmatige geluid van haar vlucht toen ze hem was genaderd. Ze was op een of andere manier stuk. Hij waadde door het heldere, ondiepe water, het been riskerend, om er achter te komen wat er precies aan de hand was. De vlinder snorde terwijl ze haar kop draaide zodat ze hem kon blijven volgen.
Balthasar bleef uit de buurt van het zak-achtige lijf. Hij wist niets van de werking van zeppelins en de gassen die ervoor nodig waren. Hij cirkelde rond de drijvende vleugels, de benen die door hun eigen gewicht onder water waren gedompeld, totdat hij haar andere kant kon zien. Haar rechter voorpoot was niet meer dan een stompje. Zijn dij gaf een steek van sympathie.
Daar kon hij niets aan doen. Zou haar verminking haar waarde beïnvloeden? Het leven had hem geleerd dat dat waarschijnlijk zo zou zijn. Een echte verzamelaar wilde alleen perfect exemplaren ten toon stellen. Alleen haar zeldzaamheid zou nog een goede prijs op kunnen brengen.
Balthasar klauterde op de oever. Hij was van plan het net achter haar vleugels te haken en haar zo de kant op kon trekken. Het wrede hoofd draaide en klikte terwijl het hem volgde. Hier in het water, doorweekt en kleurloos als een mot, had het dier geen schoonheid of gratie, en de vorm van haar kop en ogen herinnerde hem er aan dat insecten slechts meedogenloze roofdieren waren. Hoe zou hij het in hemelsnaam op zijn fiets mee kunnen krijgen zonder het te beschadigen?
Zou ze net zo mooi opdrogen als ze zo-even was geweest toen ze gracieus door de lucht dartelde met haar trillende vleugels? Misschien moest hij terug gaan naar de stad en een paardenwagen huren, of een van de nieuwe stoomwagens om haar op te halen. Hij aarzelde. Er hing zo veel van af van zijn beslissing op dit moment. De vlinder vertegenwoordigde een grote waarde, zelfs al was ze beschadigd. Het kon de prijs van de wagenhuur waard zijn als ze net zo mooi zou blijven als nu. Of nog beter, opgepoetst werd tot haar vroegere glorie.
Het wezen deed nog een zielige poging om op de kant te klimmen. Het leek Balthasar onwaarschijnlijk dat ze daarin zou slagen, zodat hij er van uit kon gaan dat ze nog hier zou liggen wanneer hij terugkwam.
Maar nee! Wat als iemand anders haar vond? Of, minder erg maar nog steeds niet wenselijk, dat ze ging roesten als ze te lang in het water bleef liggen?
Dat gaf de doorslag. Hij knielde op de oever, zette zijn pneumatische knie op een droog plekje, en sloeg zijn armen om wat in een mens de schouders zou zijn. Hij trok. Ze was zwaarder dan een man, maar zodra het zeppelinlijf los kwam van het water voelde ze al lichter.
Het beest ratelde en rammelde, en spreidde haar scheermesvleugels als waaiers uit. Haar voorpoten krabbelden aan zijn overhemd en Balthasar liet haar los in een moment van paniek. De vlinder zonk onmiddellijk. Verbeeldde hij zich dat nu of keek ze hem verwijtend aan?
Hij ging beter staan en trok opnieuw. Zijn goede been sidderde van inspanning, het nieuwe been siste en ruftte toen het gewricht aansloeg. Het lukte hem om zijn greep te behouden. Hijs, en een stap terug. Trek, en nog een stap. Zijn rugspieren protesteerden maar hij was niet van plan nu op te geven. Zijn schoen raakte vast in een kluwen akkerwinde en hij viel achterover, het bovenlijf van de vlinder over zich heen, de roltong pulserend op centimeters van zijn borst. Hij wou dat hij zijn jasje aan had gehouden.
Hij kroop onder de knokige poten uit, voorzichtig zodat de vleugels zijn hopeloos besmeurde hemdsmouwen niet zouden scheuren. De vlinderpoten krabbelden naar grip op de zompige grond. Een tel lang slaagde ze er in te blijven staan, maar de ontbrekende voorpoot maakte dat ze onafwendbaar naar rechts overhelde en ze viel om. Een miezerige hondsroos ving haar heel even op, ongeveer zoals de boom die zijn vélocipède rechtop hield, maar ze was zo veel zwaarder dan de struik dat ze zachtjes neerzeeg op de verende ondergrond. Haar kop op bloeiende frambozenstengels, haar vleugels in de lucht. Balthasar onderdrukte de neiging om haar lelijke kop te aaien en haar bemoedigend toe te spreken. Ze was geen hond.
De vleugels, zilver nu omdat de bomen de zon ervan weerhielden ze in ronddraaiende regenbogen te veranderen, sloegen op en neer, fladderden in een wanhopige poging om weer op te stijgen. Haar voorover gelegen houding maakte dat ze faalde. Het contrast tussen de magnifieke vleugels en de vernederende positie van haar lijf wrong in zijn borst. Het was bijna zonde om dit schitterende wezen van haar vrijheid te beroven.
Wat zou er met haar gebeuren? Het beeld welde op met verontrustende duidelijkheid. Ze zou met haar gezicht naar beneden liggen op een reusachtig grote wit houten vierkant, een speer door haar nek, met spijkers door haar vleugels, en haar poten uit hun kom gerukt zodat ze mooi konden spreiden.
Balthasar pakte zijn zakdoek en veegde zijn voorhoofd af. Hij wist geen weg met de tegenzin en opwinding die in hem rondtolden. Hier lag zijn kans voor een toekomst met Fräulein Edith. Hij zou haar niet meer Fräulein Bollmann hoeven noemen, maar mevrouw Schmetterlinck, Edith, hij zou haar mogen tutoyeren.
Hij liep op en neer tussen de haagbeuk en zijn fiets. Ta tom, gingen zijn voeten. Zijn schaduw zwalkte over graspollen en greep naar boomwortels, asymmetrisch, grotesk. Een vreemde hik kwam uit zijn middenrif. Hij snoot zijn neus in zijn van zweet doordrenkte zakdoek. De punten van zijn snor hadden hun stijfheid verloren en kietelden zijn wangen. Hij had het erg warm. Het was alsof er een besluit van hem gevraagd werd maar hij wist niet waartoe.
Het was niet eerlijk. Hij had er toch niet om gevraag om onder de trein te komen, of om een kostbaar been aangemeten te krijgen? Hij verdiende het om gelukkig en voorspoedig te leven, met iemand die van hem hield. Hij kauwde op zijn snor en ijsbeerde zijn rondje. De vlinder had er zo mooi uitgezien in de lucht.
Hij knielde neer bij de het glimmende hoofd van de vlinder, die nu verslagen was neergezonken op de vernielde begroeiing. Hij deed het leren hoesje van de punt van het nieuwe been, stroopte de wollen kous af die vreemd bobbelde over de gewrichten en schroeven. Hij deed de gesp van zijn knickerbocker los en rolde hem zo hoog mogelijk op. Zijn bleke harige vlees was gewikkeld in riemen en gespen, rood en geïrriteerd waar zijn huid het staal van de prothese aanraakte.
Zijn vingers openden koortsachtig de riempjes. Toen ze los waren duwde hij hard op de leren kom die om zijn stomp sloot. Een geur van talk en zweet en rotternij rees op van het geribbelde vlees. Leer en huid schoten van elkaar los met een nat plopgeluid.
Balthasars rechterhand wist nog hoe het moest en schoot naar de grond om hem te ondersteunen toen zijn knie dat niet langer deed. Hij sleepte het been naar de andere kant van de vlinder. Het kloppen van de roltong was zichtbaar langzamer. Ze mocht niet doodgaan, hij vond het niet goed, maar hij wist niet hoe en of hij haar moest voeden. Wat zou een stoomvlinder nodig hebben? Kreeg ze miniatuurkooltjes om haar motor te stoken?
Hij hield zijn stoombeen tegen de stomp van de vlinder. De stomp voelde warm aan. Binnenin draaiden en klopten de afgebroken radertjes en kleppen, kleinere dan hij ooit had gezien. Hij schoof voorzichtig de leren kap van zijn been over het bovenste ledemaat van de vlinder. De miniatuurmachines binnenin klikten en zoemden terwijl ze probeerden aan te koppelen.
De kop van de vlinder rees op en de bolle ogen, bijna zwart in de schaduw, draaiden naar hem toe. De roltong palpeerde tegen zijn onderarm. Balthasar keek naar de boosaardige kop, maar het was onmogelijk om er enige menselijk gevoel op te projecteren. Toch wist hij dat het dier aanvoelde dat hij het wilde helpen. Hij wikkelde de leren riempjes rond de onderkant van het been van de vlinder en sloot de gespen zo goed en zo kwaad als het ging.
Balthasar hield zijn adem in. De leren kom snorde. Er droop een beetje olie uit. In zijn ooghoeken danste de zon op het meer, de bijen zoemden bescheiden achtergrondmuziek. Na een onmetelijke tijdspanne trilde het been eventjes.
Hij leunde zo ver mogelijk voorover om te kijken of het echt waar was. De vleugels gleden open als zilveren waaiers. Ze vingen een verdwaalde zonnestraal, en de achterpoten bewogen en bogen. Vervolgens tilden de middelste posten de achterkant van het lijf en de staart op. Na wat een hele lange tijd scheen, zetten de beide voorpoten zich af tegen de grond en de vlinder stond op eigen kracht.
Het dier draaide van hem weg en scharrelde naar de oever. Haar benen pompten op en neer, onder uitstoting van gesis en stoom, en met een laatste krachtige sprong kwam ze los van de grond en vloog weg.
Balthasar keek de vlucht van zijn vlinder na. Ze vloog eerst wat wiebelig, maar ze won snel aan zelfvertrouwen en kracht. Ze dook in de zonnespiegeling die over het water zweefde en verdween. De zon hing lag in de lucht, een teken dat het einde van de dag naderde. Hoe was dat zo snel gebeurd?
Daar zat hij nu, nat, modderig en vermoeid. Een man met één been, zonder toekomst en zonder vrouw. Toch was zijn hart licht toen hij een boomscheut afsneed als wandelstok. Hij wierp zijn vindernet weg en zwaaide zijn jasje over zijn schouder, zijn das en verlepte kraag slordig in een zak gepropt.
Hij worstelde zich een weg door het struikgewas, zonder zijn fiets mee te nemen, en kwam uit op de hete stoffige weg terug naar de stad. Het zou een lange wandeling worden.
Een gezoem boven zijn hoofd deed hem opkijken. Een paar meter boven zijn hoofd vloog de vlinder met pruttelende stoommotor. De gloeiende stralen van de ondergaande zon zette haar vleugels in vuur en vlam. Ze was weer beeldschoon.
En vrij.