In de zomer van negentienhonderd vijftig, in een geheim onderzoekslaboratorium in Los Alamos, New Mexico, aan het tafeltje achterin de kantine gooit een kalende professor, Enrico Fermi genaamd, zijn vork op het dienblad en verzucht: “Maar waar zijn ze dan toch?”
Vijfenzeventig jaar later en een halve wereld daarvandaan, verscholen onder zijn astronautendeken in Utrecht, Nederland, zijn vingers strak om zijn lichtzwaard geklemd, weet Joeri ten Brinke (zeven jaar oud) het zeker: ‘ze’ zitten onder zijn bed. En knagen op zijn rekenschrift.
Onderweg naar zwemles trekt Joeri zijn zwembril over zijn ogen en fantaseert hij dat hij op ruimtereis is. De auto wordt een ruimteschip en zijn moeder laveert door het verkeer alsof het meteoren zijn.
“Je zou niet meer bellen.”
Mam belt vaak, dat is haar werk, en als Joeri een beetje zijn best doet is de telefoon een communicatiepaneel, via satellieten verbonden met de aarde.
“Ja, en? Dan bel je maar iemand anders. Luister Pa, ik ga net...”
Pa? Dat is nieuw. Hij ziet zijn opa nooit.
“In welk universum leek dat een goed idee? Nee, je doet niks. Je blijft daar gewoon zitten tot ik er ben.”
Zijn moeder gooit het stuur om. De auto maakt een plotse draai over twee lege weghelften. Joeri hangt in zijn gordel schuin over de achterbank en grijnst. Hij is Kapitein Maansteen op een missie naar de mysterieuze opa Zap.
“Ga rechtop zitten, Joer. Straks wordt je nog misselijk. En echt niemand zit daarop te wachten nu.”
De auto stopt bij een huis dat Joeri niet kent. De voortuin heeft meer weg van een voorjungle. Mama hangt over haar stuur en kijkt door de voorruit naar boven.
“Gelukkig, hij zit aan de achterkant.” Ze draait zich naar hem toe en richt een vinger op zijn neus. “Jij blijft hier in de auto,” zegt ze. “Ik moet even een raam open zetten voor opa. Lees maar wat, of zo.”
Terwijl zijn moeder uitstapt, pakt hij zijn boek uit zijn tas, maar het vreemde huis blijft aan zijn aandacht pulken. Op de eerste verdieping beweegt een gordijn. Een helblauw licht kaatst tegen de Volvo en even, heel even, heeft Joeri het gevoel dat hij bekeken wordt. Hij klikt zijn gordel los en zijn tas in zijn arm geklemd als schild, sluipt hij richting de voordeur.
Binnen is het donker. Een paar ogenblikken bestaat zijn wereld uit de geur van sigaren en iets wat papa odeklonje noemt. Dan, langzaam, onthullen de vormen van de gang zich voor hem: de kapstok met wat jassen, een grote staande klok, de leuning van de trap naar boven en daarboven, aan het plafond, glimmende, lichtgevende plaksterren.
“Mama?” fluistert Joeri. “Opa Zap?” Hard genoeg om te horen of ze in de buurt zijn, maar niet zo hard dat hij ze waarschuwt als ze het niet zijn. Ze echt vinden wil hij tenslotte niet. Opa’s huis is een nieuwe wereld voor hem. Hij neemt de trap naar boven. Naar het geheimzinnige licht.
Wat als mama hem hier vindt? Dat kan hem een hele week beeldscherm kosten. Of een blad extra rekenoefeningen. Hij ziet zichzelf al zitten, verbannen naar zijn kamer met een blad vol sommen voor zijn neus terwijl drie straten verderop zijn beste vriend Thomas tevergeefs wacht tot hij op Roblox inlogt.
Hij klemt zijn kaken op elkaar en schuift zijn zwembril over zijn ogen. Beeldscherm of niet, alles moet wijken voor de wetenschap.
Helblauw schijnsel van een computerscherm verlicht de kamer. SETI@home, leest Joeri, Spoor thuis buitenaards leven op! De hele ruimte staat in het teken van sterren, planeten en aliens. Overal staan (en liggen) boeken, wetenschappelijke publicaties met woorden waar Joeri geen snars van begrijpt, maar die er machtig interessant uitzien; oude sciencefiction verhalen met bont gekleurde omslagen. Aan de muur hangen posters van klassieke films: 2001: A Space Opera, Close Encounters of the Third Kind en E.T.
Op het bureau liggen slordig uitgeknipte krantenartikelen. Ernaast lacht op een oude foto een vrouw in een bloemetjesjurk guitig naar de camera.
Bovenop de papieren ligt een ooggetuigenverslag van een UFO-melding uit Schaijk. Hij pakt het papier en leest: “Vanaf Reek tot Oss twee bewegende lichten in de lucht, wit van kleur. Alsof er iemand net boven het wolkendek met lampen speelde.”
Hij neemt alles in zich op, als een klein zevenjarig zwart gat.
Naast het bureau, op een kast met schuifladen, staat een glimmend schaalmodel van een vliegende schotel. Het is het allermooiste model dat Joeri ooit gezien heeft, nog epischer dan de spaceshuttle van Thomas (en die heeft een echt werkend hitteschild).
De stem van zijn moeder trekt hem met een ruk terug naar de studeerkamer. Ze is nog steeds boos.
“Hoe haal je het in je hoofd? Je had wel kunnen vallen. Je nek kunnen breken.”
Een zachte bromstem, die hoort bij sigaren en odeklonje, antwoordt: “Valentina, het dakraampje viel dicht. Dat was alles.”
“En als je je telefoon nu eens niet mee had genomen om een foto van dat domme ding te maken?”
Snel propt Joeri het ruimteschip in zijn tas. Hij wil zich nog verstoppen, maar het is al te laat.
“Hallo, kleine jongen,” zegt opa. Zijn shirt en pantalon zijn twee maten te groot voor zijn lichaam, gekocht toen hij nog voller was. Hij heeft borstelige wenkbrauwen, een wilde witte haardos en een snor die spot met de zwaartekracht.
“Joeri!” snerpt mama. “Wat had ik gezegd?”
“Maar, mama...”
“Niks te maren. We gaan.”
Hardhandig pakt zijn moeder hem bij de arm en trekt hem de kamer uit.
“Ik zag iets bewegen in het raam.”
“Vast de kat.”
De gang door, langs het plafond met de sterrenstickers, naar beneden de trap af. Terug naar de auto. Over zijn schouder ziet Joeri in de open deuropening het silhouet van opa Zap staan. Als Joeri zwaait, zwaait Opa terug.
Die nacht kan Joeri niet slapen. In zijn kast staan geen boeken met landschappen de kleur van smaragd, waarin bijna-blote vrouwen naar sterrenstelsels in de verte staren, maar Veilig Leren Lezen 3 en Ik Kan Rekenen: Het Grote Vakantie Doeboek. Zijn lamp is geen zon, maar gewoon rond en saai; en zijn muren netjes gebroken wit en leeg. Op zijn bureau ligt alleen een rekenmachine, en zelfs die hoort eigenlijk in het laatje, maar dat is hij vergeten toen hij vanavond na het eten woorden probeerde te maken van onderstebovencijfers.
Uit zijn verstopplek onder zijn kussen haalt hij de vliegende schotel. Een gevoel van schaamte ontvlamt in het putje van zijn borst, maar hij heeft ‘m niet echt gestolen, stelt hij zichzelf gerust. Alleen eventjes geleend.
“Kapitein Maansteen,” fluistert hij, “bent u klaar voor de take-off?”
“Ja hoor, alles klaar.”
“Dan begint nu het aftellen: vijf, vier, drie, twee, een...ontbranding.”
De UFO maakt sierlijke bochten als hij hem boven zijn hoofd heen en weer zwaait. Beneden hoort Joeri de stemmen van zijn ouders. Ze praten over opa. Snel laat Joeri de vliegende schotel landen en kruipt hij uit zijn bed.
“Basis, dit is Kapitein Maansteen. Ik heb contact met de wezens van planeet X.”
“Op het dak?” Dat is papa.
“Ja, omdat hij een foto wou maken.” Mam.
Kapitein Maansteen glijdt voorzichtig de eerste paar treden van de trap af om de twee marsouders beter te kunnen observeren. Ze zitten in de keuken allebei aan een kant van de tafel. Een halflege fles rood tussen hen in. Marsvader ziet er geërgerd uit. Alsof het gesprek een bord vol spruitjes is.
“Want dat is precies wat de wereld nodig heeft: nog een wazige foto van een weerballon.”
“Sjaak.” Marsmoeder fronst.
“Ik zie niet in wat ik hier nou mee kan. Dus er moest een raampje open voor je dementerende vader. Na Judith was een verzorgingshuis...”
Joeri neemt zich voor zo meteen in zijn Geïllustreerde Jeugdwoordenboek voor Stoere Binken naar het woord deemunteerund te zoeken.
“Sjaak!” sist zijn moeder. “Joeri was erbij.”
Beneden naast de trap ligt haar telefoon. Als hij zijn kamer opgeruimd heeft en netjes twee minuten zijn tanden poetst na elke maaltijd mag Joeri er af en toe Squla op spelen. Een app waarmee hij zijn schoolvakken kan oefenen met spelletjes. Maar de Verboden Drie staan er ook op: YouTube, Candy Crush en WhatsApp, waarmee hij kan chatten met Thomas, die al sinds zijn vijfde een eigen smartphone heeft.
Behoedzaam daalt hij de trap af en grijpt de telefoon. De stemmen van zijn ouders zijn nu vlakbij.
Vader: “Nou en? Hij heeft er toch niets aan overgehouden?”
Moeder: “Ik heb liever niet dat hij het hoofd van m’n jongen vult met dat soort praatjes. Misschien moet je het er eens met hem over hebben.” Ze zucht. “Als vader.”
Papa lacht haar suggestie weg. Het is geen fijne lach.
“Dat gaat vanzelf weer over. Voor hem is Opa Zap binnenkort ook een oude, eenzame man.” En zachter nu: “Dat heet opgroeien.”
Joeri heeft genoeg gehoord. Hij haast zich met de telefoon de trap op. Misschien is Thomas ook nog wakker.
Zijn duim scrolt langs de chats op zoek naar de naam van Thomas. Even blijft zijn vinger zweven boven het icoontje van twee astronauten die elkaar een high-five geven. In het overzicht is alleen het laatste bericht van zijn vriend zichtbaar. Thomas: Dis is U [GIF] Hij hoeft er niet op te klikken om zich te herinneren wat het is : een plaatje van lachende en wijzende kinderen met daarboven de tekst ‘me: I want to be an asrtonaut – yur friends who know u r retarted:…’
Hij kijkt verder. Helemaal onderaan de lijst staat T. Zapata. Zou het opa zijn? Het gesprek heeft één bericht. Een duimpje omhoog van zijn moeder. Ernaast twee blauwe vinkjes. Joeri bekijkt de contactinformatie. En drukt dan, voor hij zichzelf tegen kan houden, op de groene knop.
De telefoon gaat over. Eén keer. Dit is stom, denkt hij, opa slaapt vast. Oude mensen gaan vroeg naar bed. Twee keer. Wat ga ik trouwens zeggen? Ik heb je ruimteschip gepikt? Drie keer.
Nu heeft hij nog tijd om deze onzin te stoppen, om de telefoon naar beneden te brengen en netjes naar bed te gaan. Vier keer. Okee, het is genoeg geweest. Snel drukt Joeri op de rode knop. Zijn hart bonkt als een pauk in zijn hoofd.
Dan scheurt de klaterende ringtone van zijn moeder de stilte aan stukken. Tijd om na te denken, heeft hij niet.
“Hoi,” zegt hij met een klein piepstemmetje, “met Joeri..”
“Ha, kleine held,” zegt opa. “Hoor jij niet te slapen?”
“Ik heb je ruimteschip gepikt.” Hij knijpt zijn ogen dicht.
“Weet ik,” zegt opa. Niet boos, niet teleurgesteld, zelfs niet verrast. “Ze mogen wel even bij jou logeren,” gaat opa door. “Wel goed voor zorgen.”
“Opa?”
“Ja, jongen?”
“Thomas zegt dat er wel zesduizend sterren zijn.”
Opa lacht. “Zesduizend? Lieverd, er zijn er zoveel dat je ze nooit allemaal kunt zien of kunt tellen. Sommige zijn enorm groot, andere heel klein. En sommige zijn zo ver weg dat we nog altijd hun licht zien, al zijn ze er niet meer.”
Er valt een stilte. Iets in het gesprek is veranderd. Joeri voelt zich plots sip. Hij haast zich om de stilte te vullen, maar het gevoel gaat niet meer weg.
“Papa zegt dat jij in gekke dingen gelooft.”
“Je papa gelooft in saaie dingen. Ga lekker slapen, jongen, daar word je groot van.”
Met trillende vinger sluit Joeri het gesprek. Zou opa echt gek zijn? Hij pakt zijn jeugdwoordenboek, klimt zijn bed weer in en gaat op zoek. Het duurt even, maar als hij eenmaal doorheeft dat het woord niet met twee e’s begint, komt hij uiteindelijk waar hij wil zijn. En dan, zodra hij de beschrijving gelezen heeft, begrijpt hij waar de sip vandaan komt.
dement bijv.naamw. Uitspraak: [dəˈmɛnt]
Niet meer goed kunnen denken en onthouden
Voorbeeld: `Demente bejaarden vergeten waar hun huis is en wie hun (klein)kinderen zijn.`
Synoniemen: debiel, idioot, kinds, zwakzinnig
Als dit opgroeien is, heeft hij er geen zin in.
Terwijl hij het boek weglegt, merkt hij een streep blauw licht op zijn plafond en als hij over de rand van zijn bed heen kijkt, ziet hij dat de deur van de vliegende schotel open is. In de lichtgevende opening staan twee kleine silhouetten. Zonder hen uit het oog te verliezen, reikt hij naar het plastic lichtzwaard dat aan twee nette haakjes boven zijn bed hangt.
Het ene wezen lijkt op een dikke bloem op pootjes. Op het bladervormige hoofd van het wezentje knipperen aan het uiteinde vijf felgroene ogen. Mondsprieten, bedekt met trilharen snorren als het geluid van een kat. Het wezentje zwaait de vijf tentakels die als takken uit zijn ronde buik springen sloom heen en weer. Het andere wezen lijkt op een blauwe marmot, maar dan niet bol en pluizig. In plaats daarvan bestaat het uit honderdduizend kleine hoeken.
Met een zwaai van een van de tentakels gooit het bloemwezen een lichtgevende bal ter grote van een kraal de kamer in. Het glimmende ding stuitert over de vloer en rolt onder het bed. Even gebeurt er niets, dan blaft het bloemwezen en schiet de marmot als een raketje achter de bal aan.
Bliksemsnel duikt Joeri onder de dekens en drukt het knopje van zijn zwaard op AAN. Onder het bed hoort hij iets op papier knagen. Rustig aan, denkt hij, adem in, adem uit. Misschien als hij heel stil blijft liggen, gaan ze vanzelf weg. Hij telt stil af. Tien, negen, acht. Bij nul zijn ze weg. Zeven, zes. En zo niet dan zal hij niet bang meer voor ze zijn. Het is tenslotte zijn slaapkamer. Vijf, vier…
Met een ruk verdwijnt de deken en over hem heen, als een donderwolk, staat mama.
“We hadden een afspraak,” zegt ze en steekt haar hand uit.
Even weet Joeri niet wat ze bedoelt, maar dan herinnert hij zich de telefoon. Terwijl hij het ding teruggeeft, kijkt hij vlug langs de benen van zijn moeder naar het ruimteschip op de grond. Het is donker. De deuren zijn dicht.
“Je beseft dat ik dit niet ongestraft kan laten,” zegt mama. Ze beweegt haar vingers over het scherm. Haar ogen zijn rood, alsof ze net gehuild heeft. Ze komt er snel achter waar hij de telefoon voor gebruikt heeft.
“Joeri,” zegt ze en slikt iets weg. “Je mag niet met opa bellen. Dat is niet goed voor je.”
Waarom, wil hij vragen. Maar hij zegt: “Sorry, mama.”
Ze haalt haar hand door zijn haar en zucht.
“Hij is al heel oud. En Papa en ik zullen hem naar een plek brengen waar ze hem weer beter maken. En als hij weer beter is, dan mag je hem weer zien.”
“Weer beter?”
“Precies. Maar nu eerst slapen. Dan hebben we het morgen nog over de consequenties, okee.”
Joeri knikt, een uitgestelde straf is vaak milder dan een die ze meteen uitdeelt.
“Mam,” zegt hij in een opwelling, “wie is Judith?”
Als zijn moeder antwoordt, klinkt haar stem als gebroken glas: “Een andere keer, jongen. Je moet nu slapen. Morgen is het een schooldag.”
De volgende dag op school kan Joeri zich niet concentreren. Tijdens taal kijkt hij dromerig naar buiten en vraagt zich af hoe het met het ruimteschip op zijn kamer is. Tijdens rekenen veranderen de plusjes en de minnen in X-wings en TIE-fighters uit Star Wars, ruimteschepen die over het wit van zijn schrift razen aan duizelingwekkende snelheden. Zelfs tijdens de pauze houdt hij afstand van de rest van de klas. En dan vooral van Thomas. Om de een of andere reden wil Joeri niet dat Thomas het van de ruimtewezens weet.
Misschien is het omdat hij de wezentjes niet wil delen, misschien is het omdat hij bang is dat Thomas jaloers zal zijn. De UFO is mooier is dan zijn spaceshuttle. Misschien is het iets anders. Joeri weet het niet, maar hij is opgelucht als aan het einde van de schooldag de bel gaat en hij naar huis kan.
Hij haast zich de klas uit en rent naar het fietsenrek. De plek waar hij zijn Gazelle heeft achtergelaten is leeg. Even is hij bang dat iemand het ding gestolen heeft; er zitten net nieuwe galaxy glitterstickers op, maar dan ziet hij hoe op de parkeerplaats zijn moeder stuntelig het achterwiel in de auto propt.
“Je blijft zitten,” zegt ze als ze samen onderweg zijn.
Joeri zit ingeklemd op de bijrijdersstoel tussen allemaal lege verhuisdozen. Een ongemakkelijk gevoel draait rondjes in zijn buik. Mama ziet er moe uit en ruikt naar koffie.
“Het is fijn dat hij zo snel ergens terecht kan,” zegt ze.
Joeri weet meteen waar ze heen gaan. En waar de dozen voor zijn. Hij denkt aan de twee ruimtewezens. Opa heeft gezegd dat ze mochten logeren, maar als mama erachter komt, zal ze het nooit toestaan. Ze zal de politie bellen en die zal, net als in een film, met het leger komen, het huis afsluiten met stukken plastic en in van die rare grote pakken zijn wezentjes weg komen halen. Nee, dat laat Kapitein Maansteen niet zomaar gebeuren.
Daarom doet hij net alsof hij in zijn geschiedenisboek aan het lezen is, als opa de deur opent. Negeert hij hem, als de oude man van de drempel van het huis naar hem zwaait en weigert hij zijn moeder te helpen met het uitpakken van de verhuisdozen.
Pas als zijn moeder weer terug is en de auto de straat uitrijdt, durft Joeri om te kijken. Achter hen, in het midden van de straat, staat opa. Ze vangen elkaars blik en op het gezicht van de oude man verschijnt kort een glimlach.
“Morgen komt spullenhulp,” zegt mama, maar Joeri luistert niet.
Na het avondeten, hutspot met extra jus, waar hij vakkundig een marslandschap van boetseert, sluit Joeri zich in zijn kamer op.
“Huiswerk,” zegt hij en krijgt van zijn vader een goedkeurend gebrom als antwoord. Mama staat de afwas te doen en heeft hem niet gehoord. Haar schouders schokken.
Eenmaal boven pakt hij de vliegende schotel en zet hem naast zich op het bed. De deur zit dicht en als hij niet beter wist, zou hij denken dat het niets meer dan een waanzinnig mooi stuk speelgoed was. Hij bijt op zijn nagels.
“Hallo?” fluistert hij.
Een tijdje gebeurt er niets en twijfelt hij of hij gisteravond toch niet verzonnen heeft. Teveel een dromer, zoals zijn juf zegt, het wordt tijd dat hij dat kindse achter zich laat. Zou het echt zo zijn? Hadden zijn ouders gelijk? Was opa gek? Misschien is hij zelf ook al gek aan het worden. Waanbeelden, Kapitein. Geen goed teken.
Bijna duwt hij de UFO met zijn voet weer van het bed, maar dan ziet hij hoe het deurtje zich op een kier opent. De kleine, blauwe marmot perst zich door de spleet en begint als een dolle rondjes te rennen op het bed. Even later verschijnt ook het bloemwezen.
Joeri steekt zijn hand op en zwaait. “Hoi,” zegt hij.
Het wezentje ontvouwt twee hele dunne, vliesachtige vleugels, en van de trilharen op hun hoofd dwarrelt een geel stof. Dan flappert het met de vleugels tot het stof zich in een wolk verzamelt en met een laatste klapwiek, blaast het wezen het stof in Joeri’s gezicht.
Het gebeurt zo snel dat Joeri nog niets doorheeft totdat hij zit te hoesten en het stof uit zijn ogen wrijft. Zijn maag draait en zwarte vlekken dansen voor zijn ogen. Dan voelt het alsof hij achteruit valt, een diepe put in. Beelden doemen op alsof iemand trefbal met ze speelt en hij het doelwit is.
Een kleine blauwe stip. De aarde? Rook uit het ruimteschip. Bomen. Groen. De achtertuin van opa. En dan opa zelf. Enorme vingers die priegelen aan de allerkleinste onderdelen die Joeri ooit gezien heeft. Het meertje bij opa in de wijk en daarna de ruimte. Zwart en sterren. De kleuren van een spiraalvormig sterrenstelsel. Onbekende planeten. En dan plots, maar helder als een digibord, het gezicht van de vrouw met de bloemetjesjurk op het bureau van opa. Ze lacht. Wenkt. En dan opa weer. Een stuk donker metaal. En dan opa. Het donkere metaal. Opa. Het donkere metaal en Opa.
Het volgende moment is Joeri weer terug in zijn eigen kamer, op zijn eigen bed, en houdt de wereld op met draaien. Zijn gedachten vallen als puzzelstukjes in elkaar.
“Je kunt niet terug,’ zegt hij zacht. “Opa moet verhuizen.”
Het wezentje laat hun oogbladen hangen en vouwt hun vleugels dicht. Het fluit hoog en schril, en de blauwe bol, die op hun eigen rechthoekige staart aan het jagen was, voegt zich snel bij hun baasje. Samen keren ze Joeri de rug toe en trekken naar hun schip.
“Wacht!” roept Joeri. “Ik kan jullie helpen.”
Het wezentje haalt vijf kleine schouders op en glijdt verder de UFO in.
“Opa?”
Zijn stem trilt. Beneden ruziën mama en papa over iets waarvan Joeri denkt dat het met geld te maken heeft. Hij heeft het woord nalatenschap opgeschreven om later in zijn jeugdwoordenboek op te zoeken. Er zijn nu eerst belangrijke dingen te doen. Twee snoezige stukjes buitenaards leven rekenen op hem. Hij mag niet bang zijn.
“Ha kleine dondersteen,” antwoordt opa. “Mag jij wel…”
“Ze willen weg,” zegt Joeri in de gestolen telefoon van mama. “Naar huis.”
Hij hoeft niet uit te leggen wie ze zijn of welke thuis hij bedoelt, opa snapt het meteen. Zijn stem verandert, klinkt plots minder naar toffee en warme chocolademelk en meer naar grote mensen dingen, zoals geheime vergaderingen in het park en het acht uur journaal.
“Dat weet ik, maar…” begin hij, maar Joeri onderbreekt hem.
“Ik weet waar ik het missende stuk kan vinden.”
Opa zucht. “Dat is geweldig, jongen, maar…”
Er valt er een stilte. Ik kom vannacht, wil Joeri zeggen, maar hij doet het niet. Opa klinkt niet zo enthousiast als hij hoopte, en Joeri is bang dat hij het niet wil. Dat opa zegt dat hij thuis moet blijven, naar zijn moeder moet luisteren en braaf moet gaan slapen. Net als de juf. Net als papa. Niet zo fantaseren, maar opgroeien.
“Opa, waar is oma?”
De lijn kraakt en het blijft heel lang stil.
“De wereld is zo groot of zo klein als je ‘m zelf maakt, Joeri,” zegt opa uiteindelijk. “Je kunt ervoor kiezen om andere werelden te zien. Of niet. Je oma… Zij was zo nieuwsgierig. Dus toen ze van hen de kans kreeg om nog verder te kijken...”
“Geef me de telefoon. Geef hier. Nu.” Zijn moeder graait het toestel uit zijn handen en drukt opa weg.
Als de bliksem krabbelt hij achteruit op zijn bed, bang voor haar woede. Dan verzacht haar gezicht. Ze gaat naast hem zitten.
“Oma is er niet meer, Joer. Begrijp je dat? Opa... mist haar heel erg.”
Ze heeft haar armen strak om zich heen geslagen, alsof ze zich schrap zet voor een lancering. Of voor een val. Het liefst gooit Joeri zijn arm om haar heen, maar zo zijn ze niet met elkaar. Daarom blijft hij stil naast haar zitten.
Hij wacht tot hij zeker weet dat iedereen slaapt. Tot het gesnurk van zijn vader op de ademhaling van Darth Vader lijkt. Jullie gaan naar huis, denkt hij zo hard als hij kan, als hij het ruimteschip in zijn tas stopt. De wezens antwoorden met beelden van dansende soortgenoten. Het poeder is niet meer nodig.
Geruisloos sluipt hij van de trap naar beneden, door de keuken naar de achterdeur en naar buiten. Op blote voeten en in pyjama loopt hij naar de schuur.
“Kapitein Maansteen, klaar voor vertrek,” zegt hij als hij zijn fiets de straat op rolt en de dynamo tegen zijn wiel drukt. Hij duwt zijn duikbril over zijn ogen en telt af.
“Tien… Negen… Acht… Motoren aan… Zes… Vijf… Koppelingen los… Drie… Twee… EEN…” Hij rilt van de spanning (en de kou), maar kijkt niet om. Gagarin was vast ook bang en Armstrong ook. Het hoort er gewoon bij.
“Lancering geslaagd. We zijn onderweg… Kapitein Maansteen uit.”
Hij vermijdt de grote weg, en telkens als hij in de verte de koplampen van een auto aan ziet komen, verstopt hij zich achter een geparkeerde wagen, alsof het een Star Destroyer is die erop uit is om zijn kleine rebellenschip te onderscheppen.
Niet veel later neemt Kapitein Maansteen weer contact op met zijn ingebeelde basis. “Landingszone gevonden,” fluistert hij en parkeert zijn fiets onder het raam van een hoekhuis verderop in de wijk.
Thomas pocht op school altijd over hoe hij ’s nachts zijn raam uitklimt en in de wijk vuurwerk afsteekt. In zijn eentje. Iets wat Joeri, al zou hij een boom hebben om uit zijn raam te klimmen, nooit zou durven. Thomas moet echt goed kunnen klimmen, want het kost Joeri al zijn kracht om van tak naar tak te klauteren en de tak die hem naar het raam van zijn vriend leidt, buigt vervaarlijk door als hij er overheen schuift.
Hij heeft geluk. Het raam staat op een kier. Stil kruipt Joeri naar binnen. In de hoek brandt een dinosaurusnachtlicht die een zacht groen schijnsel door de kamer werpt. Opgerold, helemaal bovenaan zijn bed ligt Thomas, een pluizen muis onder zijn arm en een duim diep in zijn mond.
“Waar ben je…” fluistert Joeri en scant de rest van de kamer. De Playstation en drie op afstand bestuurbare auto’s; één voor op asfalt, één voor op het zand en één… omdat hij er echt nog een nodig heeft. Een felgele drone en ongeveer de hele collectie Minecraft Lego. Op het bureau een foto van Thomas en zijn vader, die nu bij een nieuwe familie in Frankrijk woont, in de buurt van EuroDisney en een jaarpas heeft. En op de grond, naast een stapel Donald Ducks, de spaceshuttle. Met werkend hitteschild. Joeri grijnst.
Hij joelt uitbundig als hij door het bos richting opa rijdt. De missie gaat geweldig. Schuldig voelt hij zich niet. Thomas krijgt vast een nieuwe.
Het is ver, anderhalf uur fietsen, maar Kapitein Maansteen is geen opgever. Ruimtereizen zijn reizen van lange adem, weet hij, anders kom je nergens. Wat is een uur als je in lichtjaren denkt? Hij zet door, al tranen zijn ogen van de kou, rommelt zijn buik om de schoolkoekjes in zijn rugtas en voelt hij zijn vingers niet meer.
Bij Opa aangekomen, gooit Joeri zijn fiets op de grond. Hij rent door de jungle en bonst als een gek op de voordeur.
Het licht in de gang knipt aan, Joeri hoor geschuif van dozen en dan het gekletter van sleutels. Als opa Zap de deur open doet, zit zijn haar nog wilder dan voorheen. Hij draagt een pyjama met sterren erop.
“Joeri?” zegt opa. Zijn stem kraakt droog als oud papier. Hij veegt slaap uit zijn ogen. “Je moeder…”
Joeri steekt hem de spaceshuttle onder zijn neus. Opa pakt het ding en kijkt er verward naar. Als opa nu zijn moeder belt, is alles voor niets geweest. Hij houdt zijn adem in. Dan begint er bij opa iets te dagen. Zijn ogen fonkelen.
“Vlug.” Opa neemt Joeri bij de hand en sleept hem naar de schuur. Hij pakt een gereedschapskist en gooit die in een oude bakfiets. Dan ziet opa dat Joeri geen schoenen aanheeft.
“Wacht hier,” zegt hij en een vinger in de hoogte houdend loopt hij weer naar binnen. Nu pas herinnert Joeri zich hoe ongelooflijk koud hij het eigenlijk heeft. De huid onder zijn vingertoppen is paarsblauw en zijn tenen voelen als blokjes ijs aan.
Joeri zit voorin de oude bakfiets, ontwijkt weer meteoren. Hij draagt een paar oude laarzen en heeft een zowaar nog oudere deken om zich heen gewikkeld. Af en toe kijkt hij om naar opa Zap, die breed lachend een lied neuriet. Ze rijden, af en toe verlicht door een lantaarnpaal, richting het meertje.
Daar laat opa zijn fiets achter tegen een boom. Samen lopen ze naar de oever. De nijlganzen houden ze met één slaperig oog in de gaten.
Bij het water ontvouwt opa een picknick-kleed en terwijl hij de gereedschapskist uit de bakfiets haalt, legt Joeri de spaceshuttle en de vliegende schotel klaar op het stuk stof. De wezentjes kirren in de deuropening en sturen een onophoudelijke stroom aan beelden in Joeri’s hoofd: vuurwerk, een draaiende toverkijker aan kleuren, voorbijrazende sterren en meer dansende ruimtewezens.
“Genoeg,” bromt opa. “Zo kan ik niet werken.”
Hij knielt bij de spaceshuttle, zijn knieën kraken als sprokkelhout, en haalt stukken gereedschap tevoorschijn die Joeri nog nooit eerder gezien heeft. Met open mond kijkt hij toe hoe zijn opa aan de slag gaat.
Als hij klaar is, staan Opa Zap en Joeri naast elkaar aan de oever van het meer. Opa heeft zijn arm om hem heengeslagen.
“En toen?” vraagt Joeri.
“We zaten hier,” zegt opa, “op deze plek, tot onze botten koud en billen stijf waren. Ik wou al lang weer naar huis, maar zij vond dat we nog even moesten wachten. Daar had ze een goed gevoel bij. En ik heb haar nooit iets kunnen weigeren.”
Een vreemde glimlach speelt om zijn lippen. Zijn mond krult aan een kant op en hij staart voor zich uit, alsof hij niet het meer van nu, maar het meer van toen voor zich ziet. Joeri kijkt met hem mee.
“Is oma met een groot ruimteschip meegegaan?”
Hij kruipt dicht tegen de sigarengeur van zijn opa aan. De ruimtewezens kijken naar hen op. Het blauwe mormel heeft zich tegen het bloemwezen opgekruld.
“Ongeveer zo groot als een schoolbus,” antwoordt opa. “Ik kan me nog precies herinneren hoe ze naar me keek voor ze ging.” Hij is even stil. “Het landde zowat voor haar voeten en toen de deur openging kwam er zoveel licht uit dat ik m’n arm voor m’n ogen moest houden.”
“Mis je haar?”
Opa trekt hem dichter tegen zich aan. Een traan loopt over zijn gezicht, maar hij glimlacht.
“Elke dag. Dromen zijn het mooist als je ze met iemand kunt delen.”
Nee, opa is niet gek, besluit Joeri. Hij is alleen.
Hij ruikt haar voor hij haar ziet. Lavendel en zeep. De geur van netjes eerst de oude pot chocoladepasta opmaken voor je een nieuwe begint. Van op tijd naar bed en van je handen wassen na het plassen. Mama.
Ze komt stil bij hen zitten. Haar ogen zijn vochtig en ze ziet er jonger uit dan thuis. Joeri omhelst z’n moeder, begraaft zijn hoofd in haar jas en voelt hoe ze stilletjes in zijn kleine armen snikt.
“We zijn bijna klaar,” zegt opa.
Joeri geeft haar een verkreukeld stukje oud papier en een potlood.
“Wil je ook nog iets tegen oma zeggen?” vraagt hij.
Mama pakt het papiertje aan en met trillende letters schrijft ze: Sorry. Dan krast Sorry door, schrijft er in grote stevige halen: DANK JE boven, geeft het papier terug aan Joeri en zoent hem op zijn voorhoofd.
De ruimtewezens zijn verdwenen. Hij pakt het papiertje met hun wensen, vouwt het tot een propje en duwt het door het deurtje naar binnen. Dan geeft hij het ruimteschip aan opa.
“Ze hebben een zetje nodig,” zegt die.
Een gloed verschijnt boven de bosrand aan de overkant van het meer. Het is de zonsopgang. Opa Zap staat op, buigt zijn lichaam en slingert het ruimteschip als een discus de lucht in. Joeri volgt de baan van het schip, van zijn de vingers van zijn opa, over het water richting de zon. Er is zoveel licht dat hij z’n arm voor z’n ogen moet houden.